zaterdag 15 juli 2017

Over bergen en waar ze te zetten

Onze zoektocht bracht ons tenslotte in hartje Tibet, volgens Mara het Mekka van spiritualiteit. Haar wat kritischer vriend Diogenes vergeleek het met de Bermuda-driehoek voor stuurloze zoekers en Levi tenslotte noemde het gebied het afvoerputje van de onvervulbaren.

Ach, ik ben nog maar net begonnen en verwar u nu al met een doel en namen die u niets zeggen. Ons doel was eenvoudig, hoewel onze motieven verschilden: het Ware Geloof vinden. Sta me toe de leden van het gezelschap waartoe ik behoorde voor te stellen.

Onze meest gedreven expeditielid was Zeb (van Zebedeus, of misschien Zebediah). Opgevoed als christen en streng in de leer, maar aangeknaagd door de slang van de twijfel. Hij sloot zich bij ons aan in de hoop bevestiging te vinden dat zijn geloof het Ware was. Zijn volgzame en eveneens streng-christelijke vrouw Pericope was ook van de partij. Zij leed aan geen twijfel en kwam vooral mee om Zeb te behoeden voor valse afgoden.
Mara en Diogenes waren twee hippie-achtige twintigers. Voor hen was de zoektocht het eigenlijke doel. Zij zou altijd blijven zoeken omdat ze niet wist wat ze zocht; hij zou altijd blijven zoeken omdat hij het niet zou herkennen als hij het vond. Geen van beiden waren werkelijk in het Ware Geloof geïnteresseerd. Bitter dat ze er toch voor stierven.
Dan was daar Levi, een rabbijn die met pensioen was of uit zijn ambt gezet - hij was daar niet eenduidig over. Zijn belangstelling voor het doel van onze expeditie was het meest zuiver, want gebaseerd op nieuwsgierigheid en niet uit behoefte. Ik ben ervan overtuigd dat hij het overleefd heeft, hoewel ik niet begrijp hoe en ik hem nooit meer gezien heb.
En ik. Noem mij maar Thomas. Hoe ik bij dit gezelschap verzeild raakte begrijp ik nog steeds niet.

Er was hier, in deze regio van Tibet, een bloeiende economie ontstaan rondom het spiritueel toerisme. Zeb had een gids gevonden die ons voor een alleszins onredelijke vergoeding naar een Heilige Man zou brengen.
“De heiligste”, zo had hij Zeb verzekerd. “Er is geen geloof zo sterk als het zijne.”
En zo gingen wij op weg. Te voet.

De reis duurde drie dagen, en voerde ons over drie bergen.

Onze gids was een donkere jongeman, met een brede grijns en blikkerende tanden daarachter. Hij had vlugge ogen die ons uitvoerig monsterden, hoewel ze even draalden bij bepaalde leden van ons gezelschap.

Op de eerste dag beklommen we de eerste berg, en sloegen ons kamp op halverwege de afdaling. (De bergen waar we overheen moesten waren relatief klein.) Zeb en Diogenes zetten de tenten op terwijl Pericope en Mara een vuur aanlegden. Levi zat op een grote steen en rookte pijp; ik werkte mijn reisverslag bij. Onze gids dwaalde af en kwam een halfuur later terug, een soort ezeltje aan een touw meevoerend.
“Ons avondeten”, zei hij. Hij slachtte het dier, pakte een mes, vilde het en sneed een paar grote stukken vlees los die hij naar het vuur bracht om bereid te worden. De rest van het karkas sleepte hij naar een verhoging honderd meter verder, om als voer te dienen voor de gieren.
“Zag je dat?” vroeg Levi mij.
“Dat hij de ezel slachtte zonder mes? Ja,” zei ik, “maar ik zag niet hoe.”

Het ezelvlees smaakte goed, beter dan ik gedacht had. Behalve Levi, die een van de meegebrachte rantsoenen at, smulden we er allemaal van - de gids nog het het meest. Hij scheurde het vlees van het bot met zijn tanden en smakte luidruchtig. Het vet droop over zijn kin. Hij had zijn shirt uitgetrokken wegens de hitte van het kampvuur en zijn gespierde torso glom in het licht van de vlammen. Dit ontging ook Mara niet.
“Lama, waarom eet u niet met ons?” vroeg de gids aan Levi.
“Dit vlees is mij verboden door mijn geloof”, antwoordde Levi.
“O, dat spijt mij”, zei de gids. “Vertel mij wat u wel mag eten zodat ik daar morgen voor kan zorgen. Waarom is het eten van ezel verboden?”
Levi legde kort de joodse spijswetten uit.
“Maar waarom?” drong de gids aan.
“Dat weet ik niet”, antwoordde Levi. “En ik ben niet in de positie om de regels ter discussie te stellen. Maar vertel mij eens, gids - trouwens, wat is je naam eigenlijk?”
“Vandaag, Pasang.”
“Vertel mij eens, Pasang, waarom er zoveel heilige mannen in dit land zijn. Waarom er zoveel zoekers naar de waarheid naar dit gebied komen.”
“Ah, lama, dat moet vanwege de rots en de bergen zijn. Iedereen weet dat de hoogte je dichter bij de goden brengt, en dat de rots de bodem van de waarheid is.”
“Gij zijt de rots waarop Ik mijn kerk zal bouwen”, mompelde Pericope.
“Ik weet niet wat u zegt, ani, maar het klinkt juist” antwoordde de gids Pasang. “Ieder geloof heeft een zwaar en stevig fundament nodig. Hoe anders wonderen te verrichten? De wereld zal zich verzetten tegen iedere aantasting van haar aard, en zonder goede ondergrond zal de reactie de wonderdoener de grond in drijven. Landen van zand of klei hebben nog nooit een groot geloof voortgebracht.”
“Dat is niet waar!” vloog Zeb op. “Het jodendom en het christendom zijn allebei religies van de zandwoestijn!”
“Maar alle bepalende gebeurtenissen daarin vonden plaats op bergen,” merkte Levi bedachtzaam op. “Het brandende braambos op de berg Horeb. De tien geboden die op een berg aan Mozes gegeven werden. Jeruzalem dat is gebouwd op de berg waar het naar is vernoemd. De Bergrede. Golgotha. En het fundament voor de islam is ook een rots, de Zwarte Steen in de Ka’aba… Ik vind het een interessante observatie.”
Vanaf hier ontaardde de avond in een religieus twistgesprek. Ik zocht als eerste mijn slaapzak op.

De volgende ochtend was ik ook als eerste op en buiten. Zodoende zag ik dat Mara de tent van de gids uit sloop en schichtig de tent in dook die ze met Zeb deelde. Ze zag mij niet.

Op de tweede dag beklommen we de tweede berg en sloegen ons kamp op halverwege de afdaling. Levi en Zeb zetten de tenten op terwijl Pericope en ik het vuur aanlegden. Mara en Diogenes waren luid aan het ruziën. Ze stonden ver genoeg weg dat we hen niet konden verstaan, maar voldoende dichtbij dat we hen wel hoorden.

De gids ging op zoek naar eten en kwam een half uur later terug. Een antilope liep gedwee achter hem aan. Opnieuw viel het dier dood neer nog voordat de gids een mes had aangeraakt.
“Pasang!” riep Levi. “Hoe slacht je dat dier zonder mes?”
“Vandaag heet ik Dudjom, lama. Een mes is wreed en doet pijn. Waarom zou ik het dier laten lijden? Dat het moet sterven is al erg genoeg.”
“Je geeft me geen antwoord op mijn vraag, Dudjom, maar ik ben te beleefd om aan te dringen.”
De gids ging voort met het uitbenen van de antilope. Weer bracht hij het overgebleven karkas een eind verderop voor de gieren.
“Moet dat nou?” vroeg Pericope. “Ik griezel van die vogels.”
“Geen vogels, ani” antwoordde Dudjom. “Het zijn de engelen die ons beschermen en ons naar de hemel voeren als onze tijd gekomen is.”
"Is onze tijd bijna gekomen, dat je ze in de buurt wilt houden?" vroeg ik geamuseerd.
"Nee meneer. Uw tijd nog niet."

Het antilopevlees smaakte goed. Ook Levi at dit keer mee.
“Mag je dit eten?” vroeg ik. “Het dier is toch niet volgens de voorschriften geslacht.”
“Fuck de voorschriften” zei Levi met volle mond. “Af en toe ben ik de bemoeizucht van die control freak wel beu.”

Dudjom, de gids, at weer veel en luidruchtig. Mara zat naast Pericope en meed het de gids aan te kijken; Diogenes zat stuurs een eind verderop en bemoeide zich amper met de groep, maar loerde wel regelmatig broeierig in de richting van Dudjom.
Er ging een fles sterke drank rond, en toen nog een. De gids dronk het meeste van allemaal. De avond ging over in luide en dronken zang (ook hier voerde onze gids de boventoon) en ik zocht mijn tent op.

De volgende ochtend was ik weer het vroegste wakker en buiten. Ditmaal was het Diogenes die steels de tent van Dudjom verliet. Hij deed alsof hij mij niet zag.

Op de derde dag beklommen we de derde berg. Morgen zouden we de Heilige Man bereiken. Het leek er niet op dat we daarvoor in de juiste gemoedstoestand zouden zijn: de sfeer was om te snijden. Mara en Diogenes spraken niet met elkaar en hielden een flinke onderlinge afstand. Pericope leek kwaad te zijn op allebei maar de reden ontging me. Zeb leek ergens mee te zitten en was stil. Alleen Levi was zijn onverstoorbare zelf en ik zocht dan ook vooral zijn gezelschap. En onze gids -
“Hoe heet je vandaag, gids?” vroeg Levi hem.
“Waarom denk je dat ik vandaag weer een andere naam heb, lama? Maar u hebt gelijk. Vandaag ben ik Shenyen.”
- onze gids Shenyen was nog energieker en luidruchtiger dan de afgelopen dagen.
“Kijk eens omhoog”, stelde Levi mij voor.
“De gieren”, zei ik. “Ze volgen ons misschien in de hoop op meer aas vanavond.”
“Ik vraag het me af”, bromde Levi. “Merk op hoe ze steeds in een nauwe cirkel rondvliegen - recht boven Shenyen.”

We sloegen ons kamp op halverwege de afdaling. Levi en ik zorgen voor de tenten en het vuur; de anderen van ons gezelschap zaten ver van elkaar te mokken. Shenyen hielp ons.
“Moet je niet op jacht?” vroeg ik.
“Nee meneer. Niet nodig”, antwoordde hij, en hij knikte in de richting waar net doodgemoedereerd een yak kwam aanwandelen.

Shenyen liep het dier tegemoet. Toen ze tegenover elkaar stonden zakte de yak door zijn voorpoten en boog zijn kop - alsof hij knielde. De gids boog voorover en legde zijn hand op de kop van de yak, die dood omviel.
“Als hij maar gewoon een gids is ben ik de paus”, mompelde Levi, en luider: “Heb je wel echt een mes nodig, Shenyen?”
“Natuurlijk, lama. Hoe moet ik anders het vlees van zijn botten krijgen?”
De gids beende de yak uit.
Mara had haar bui blijkbaar afgeschud en voegde zich bij Levi en mij.
“Zo’n groot dier doden voor dat kleine beetje vlees dat wij eten”, protesteerde ze. “Dat is toch doodzonde?”
“Een groot beest heeft net zoveel levens als een klein, ani.” Shenyen had haar blijkbaar gehoord. “De zonde wordt niet groter.”

De gids sneed vlees af en gaf dat aan ons om te bereiden. Hijzelf ging verder aan de slag met het karkas van de yak. Hij vilde het. De huid kwam er in één stuk af en werd grondig schoon geschraapt.

Rondom het kampvuur, met onze buiken gevuld, ontspanden we en verbeterde de sfeer. Ook het vooruitzicht om morgen het doel van onze expeditie te bereiken droeg daaraan bij.
“Het Ware Geloof”, prevelde Diogenes. “Ze zeggen dat dat bergen kan verzetten.”
“Mattheus 17, vers 20”, zei Zeb vroom. En op gedragen toon: “‘Als u een geloof had als een mosterdzaad, u zou tegen deze berg zeggen: Verplaats u van hier naar daar! En hij zou gaan, en niets zou voor u onmogelijk zijn.’”
Levi mengde zich hierin. “Het heeft me altijd verwonderd dat alleen Mattheus dit schrijft. Zowel Lukas als Markus beschrijven de duiveluitdrijving die hieraan voorafgaat - maar laten het stuk over bergen verzetten weg.”
“Het zou míj verwonderen als u daar geen theorie over had”, zei Pericope zuur.
“Inderdaad, en goed dat je ernaar vraagt.” Levi keek werkelijk serieus. “Volgens mij is het verzetten van bergen een heel slecht, gevaarlijk idee. Mattheus is altijd een loslippige evangelist geweest en heeft hier iets opgeschreven wat beter verzwegen kon worden. Stel je voor een stuk rots van enkele miljarden tonnen dat over de aarde schuift, op bevel van een of andere gesjochten profeet. Denk aan de aardbevingen. De verstoring van de draaiing van de aarde. De weerpatronen en klimaten die veranderen, en al de andere rampen."
“Om maar niet te spreken over alles wat onder die kolos verpletterd wordt…” Ik zag het voor me.
“Inderdaad. Het gezegde gaat dat omdat de berg niet naar Mohammed wilde komen, Mohammed naar de berg ging. Ik denk dat de Profeet zeker voldoende geloof had om de berg te dwingen, maar dat hij daar te verstandig voor was.”
“Ah, onzin, lama!” De gids Shenyen was duidelijk aangeschoten. (We maakten die avond het laatste van onze drankvoorraad op.) “De Heilige Man kan bergen verplaatsen, en veilig! Niemand zal zich bezeren.”
“Dat zullen we dan wel zien, morgen”, merkte Levi droog op. “En jij, Shenyen, wat kun jij?”
“Mijn geloof is niet zo sterk, lama.” Shenyen grijnsde scheef. “Een kleine ijsberg, misschien, dat zou ik nog wel proberen.”

Het gesprek verwaterde in gekissebis over of het laten wegdrijven van een ijsberg ook telde, maar ik wist dat Shenyen het over een figuurlijke ijsberg had en ging naar bed.

Zo was ik de volgende ochtend weer als eerste op en zag hoe Pericope uit de tent van de gids stapte. Ze zag me kijken en keek uitdagend terug voor ze de tent van haar man in ging.

Ik meende dat ik een haan hoorde kraaien, maar het was de roep van een van de gieren die boven ons kamp cirkelden.

We ontbeten met resten koude yak en braken ons kamp op. De afdaling naar het dal waar we de heilige man zouden ontmoeten verliep in stilte. Deels was dat de ijzige stilte waarmee Zeb en Pericope elkaar doodzwegen. Voor de rest was het kater of opgewonden verwachting.

Dit was een vreemd dal. De glooiende hellingen gingen over in een rotsachtig plateau dat nauwelijks begroeid was. Het was volkomen vlak, alsof iemand de bovenlaag kaarsrecht had afgezaagd en weggevoerd.

We liepen een eind door totdat we goed en wel op de vlakte stonden, gooiden onze rugzakken neer en keken de gids verwachtingsvol aan.
“Ik zie hier niemand”, mopperde Zeb. “Geen hut, geen grot, geen paal - waar is die Heilige Man?”
“Ja, tijd om de poppenkast te beëindigen” zei Levi tegen de gids. “Hoe heet je vandaag?”
“Vandaag draag ik de naam Dampa”, antwoordde die. “U bent te slim, lama. Ik had jullie allemaal willen verrassen.”

Dampa nam de yakhuid en wierp die zich om als een cape. Hij zag er opeens vervaarlijk uit. In de verte hoorden we donder, maar in de bergen onweert het altijd wel ergens.
“Ziehier jullie Heilige Man”, zei Levi met een grijns.

Het duurde even voor we het doorhadden. Toen begon het schreeuwen. Mara was verrukt. Ze had het wel gehad met het oude-man-lange-baard stereotype, zo liet ze luid weten. Diogenes was verbijsterd en vol ongeloof. Zeb was sceptisch, maar vooral woest dat Dampa ons zo lang door de gek had gehouden. Mogelijk was hij ook om iets anders kwaad.

Het ergste rumoer stierf weg. Mara en Pericope begonnen de gids, herstel, de Heilige Man met vragen te bestoken. Ze vroegen naar eeuwige wijsheden en naar diepe mysteriën, naar universele wetten en leefregels. Bovenal vroegen ze naar het Ware Geloof en hoe ze dat voor zichzelf konden verwerven.
“Niet zo snel”, kwam Diogenes ertussen. “Ik ben er nog lang niet van overtuigd dat dit geen charlatan is. Is hij niet te jong voor grote wijsheid? Heeft hij zich gedragen als Heilige Man? Of leefde hij een liederlijk leven met drank en vlees en, eh…” Hij kleurde.
“Diogenes heeft gelijk”, zei Zeb stuurs. “Wij willen eerst bewijs zien.”
“Dit is onverstandig” wierp Levi tegen. Hij werd genegeerd.
“Bewijs?” vroeg Dampa. Zijn lach was eerder spottend dan vriendelijk, nu. “Het zoeken van bewijs leidt weg van elk geloof. Maar als jullie denken dat het jullie helpt… Hoe zal ik mij bewijzen? Hoe bewijs ik de kracht van mijn geloof? Maar ik denk dat ik het wel weet.”
Zeb hoefde niet na te denken. “Verzet een berg.”
“Nee, nee, dit is heel onverstandig”, protesteerde Levi. “Daar kan niets goeds van komen.” Wederom werd hij genegeerd.
“Natuurlijk”, smaalde Dampa. “Let op.”
Hij sloot zijn ogen en leek zich te concentreren.
“Nog voorkeur voor een bepaalde berg?” grijnsde hij terwijl hij nog even ‘e’en oog opende.
“Nee, maakt niet-”, begon Zeb.

Het lawaai! Miljarden tonnen rots die zich losscheurden van de bodem. De grond schokte en we vielen allemaal om, behalve de Heilige Man. Er viel een schaduw over ons die zich steeds verder uitbreidde. De berg die we net afgedaald waren zweefde naar ons toe, tot hij boven ons hing. Het was de eerste keer dat ik een berg van de onderkant zag. Ik besefte dat de hij midden boven de vlakte hing en daar precies leek te passen, alsof hij er oorspronkelijk vandaan kwam.

We waren even stil. En berg die twintig meter boven je zweeft doet dat met je. Zelfs Levi was onder de indruk.
“O...okee”, stamelde Diogenes. “Ik geloof je.”
“Dit geloven ze thuis nooit…” mompelde Pericope.

Ik pakte mijn smartphone om foto’s te nemen. Van waar ik stond lukte dat niet goed: de berg was te groot en kwam niet herkenbaar in beeld. Ik liep verder richting de rand van de vlakte om betere foto’s te kunnen nemen. Dat redde mij.

Zeb, de man die wanhopig zocht naar een geloof om zich aan vast te klampen, was behoorlijk overstuur. Hij had het nu gevonden maar het stond hem niet aan bij wie hij het vond.
“Maar… Wát is je geloof dan?” smeekte hij. “Wát geloof je?”
“Oh, vooral dat ik bergen kan verzetten”, spotte de Heilige Man. “Maar ik geloof ook dat ik je vrouw beter neuk dan jij.”
Zeb brulde van razernij en vloog Dampa aan.
“Niet doen!” riep Levi nog, maar te laat.
De Heilige Man ging neer met Zebs handen om zijn keel. Zijn hoofd raakte de rotsbodem met een ‘krak’ die ik kon horen. Toen kwam de berg omlaag.

Het ging te snel en ik was te verrast om te reageren. Ik stond aan de rand van de berg maar er nog steeds onder en ik had verpletterd moeten worden zoals de rest van mijn groep. De luchtverplaatsing van de neerstortende rotsmassa blies me echter met grote kracht weg, onder de berg vandaan. Door de klap waarmee ik neerkwam raakte ik een paar uur bewusteloos.

Twee dagen lag ik daar. Verscheidene wegspringende rotsblokken hadden me blijkbaar geraakt; ik zat vol kneuzingen en had een paar botten gebroken. Hulp inroepen was onmogelijk: als mijn telefoon niet was weggeslingerd had ik daar toch geen bereik gehad.

Uiteindelijk kwam er toch een reddingsexpeditie langs. Ik werd gevonden en teruggevoerd naar de bewoonde wereld. Onderweg ijlde ik over bergen die verplaatst waren.
“Nee meneer, alle bergen staan nog precies waar ze staan moeten”, hoorde ik een bekende stem naast me zeggen.
Ik opende mijn ogen.
“Dampa?” vroeg ik.
“Nee meneer. Vandaag heet ik Nangwa.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten